Rotterdam moet stoppen met het in de sociale voorraad meetellen van door eigenaren zelf bewoonde appartementen, die minder dan 210.000 euro waard zijn.
In zijn vorige week gepubliceerde wetsvoorstel De Regie op de Volkshuisvesting laat minister Hugo de Jonge doorschemeren dat de sociale voorraad van gemeenten zich beperkt tot een optelling van het aantal sociale huurwoningen. Dat zijn woningen, meestal van woningcorporaties, met een huur van maximaal 808 euro, prijspeil 2023. Goedkope koopwoningen tellen straks dus niet meer mee.
Rotterdam heeft tot nog toe altijd haar sociale voorraad (volgens bouwwethouder Chantal Zeegers gaat het om 58,1 procent van de 318.000 woningen in Rotterdam) opgeschroefd met zo'n 20.000 woningen van eigenaar-bewoners.
De meeste van die woningen staan in slecht te boek staande focuswijken op Zuid. Maar ook in Delfshaven, Bospolder en Oud-Mathenesse aan de andere kant van de Maas. Vaak zijn het slecht onderhouden, vooroorlogse appartementen. Carnisse, Hillesluis, Bloemhof en Oud-Charlois staat er vol mee. De prijzen van die woningen zijn weliswaar laag. Maar sociaal zijn ze, met goed fatsoen, niet te noemen.
Het niet langer meetellen van koopwoningen onder de 210.000 euro betekent dat het aandeel sociaal in Rotterdam zal dalen richting 50 procent.
Bij die daling zal het overigens niet blijven. Dat komt omdat De Jonges nieuwe definitie voor een sociale huurwoningen ook inhoudt dat de Startmotor, Our Domain, de Lee Towers en vergelijkbare projecten niet langer mogen worden meegeteld bij de sociale voorraad. Nieuwe ramingen van Rotterdamse sociale voorraad zullen dan uitkomen onder de 40 procent.