Drs P. herleeft morgen in Studio Erasmus

26 March 2018, 12:24 uur
Algemeen
mainImage
Digitaal Dagblad
Afbeelding is niet meer beschikbaar

Bibliothecaris Roman Koot laat morgen in Studio Erasmus het belang weten van de schenking van het omvangrijke archief van Drs. P. aan het Rotterdams Leeskabinet. De voordracht luidt: Het Rotterdams Passé van Drs. P en is onderdeel van een totaalprogramma van Studio Erasmus, waarin ook onderwerpen aan de orde komen zoals ‘een pleidooi voor een nieuwe seksuele revolutie’ van Marli Huijer, de voormalig Denker des Vaderlands en een historisch minicollege over een eeuw economische verwevenheid van stad en haven door Hein Klemann, hoogleraar sociale en economische geschiedenis.

Jan D. Swart, de huidige politiek redacteur van Dagblad010, interviewde letterkundige Heinz Polzer al in 1978 en roemde toen al de waarde van het eigen geluid van drs P. – een evenzeer nomadische als publieke intellectueel met zelf geschreven en gezongen liederen als de dodenrit (‘trojka hier, trojka daar’), de veerpont (‘heen en weer’) en het trapportaal, knolraap en lof, schorseneieren en prei.

Drs P. was Zwitser van geboorte, groeide op te midden van kreeft, kaviaar en Duitse kamermeisjes. Er is geen land ter wereld dat hij niet bezoekt, en benoemt Indonesië als zijn favoriete. Halverwege de jaren zeventig doorziet Drs. P dat Nederland hevig transpireert onder op- en misvattingen over discriminatoire taal en het gebruik daarvan. Met een buitengewoon hoge entertainmentwaarde helpt hij de eerste stakkers met het juiste onderscheid in de spagaat. Gesprekken met hem zijn colleges.

Als in 1980 - bijna veertig jaar geleden discriminatie al een onderwerp van gesprek is in Nederland - zegt Heins Polzer tijdens een interview tegen Jan D. Swart: ‘’Ik zou mezelf ook heel goed kunnen voorstellen als een bezitter van een plantage in West-Indië, met grote troepen slaven in de omgeving, die schilderachtig zingend alles schoonmaakten en opmaakten, en wasten. Ik zou die slaven niet ranselen, ik zou er zelfs op toezien dat ze het heel goed hadden en verzorgd werden. Ik zou me dus ook niet beschouwen als eigenaar van deze mensen, maar ik zou het wel heerlijk vinden om te kunnen roepen: James! En dat James dan geruisloos, maar stijlvol kwam naderen om weer iets in te schenken. Ik zou zeker vriendelijk met hem omgaan, maar wel met een zekere distantie.’’

‘’Het is een tweedegraads leugen om niet op je wenken bediend te willen worden en met een zekere achterbaksheid vertroeteling te verafschuwen als deze door niet witte maar bijvoorbeeld door bruine en prachtige handen wordt aangereikt. Alsof mensen met een andere huidskleur niet gedienstig mogen zijn, zoals ik gedienstig ben aan mijn vrouw door elke dag zonder morren het bed op te maken omdat zij werkt. Ik vind het diep treurig dat het moet gebeuren, dat bedden opmaken, elke morgen weer, maar ik zie het niet als een vernedering.’’

‘’‘Voor de oorlog werkten in Zwitserland drommen Duitse dienstmeisjes, want ze kwamen uit een arm land en waren gewend hard te werken en deden dat naar hartenlust. Dat was een uitkomst. Als nu heden ten dage Duitsland nog steeds armlastig zou zijn en de meisjes kwamen naar hier, blond en arisch, en ze zouden bereid zijn om tegen betaling mijn bed op te maken en mij te voorzien van vuur teneinde mijn sigaar aan te steken, zou mijn buurman zich de volgende dag bij mij vervoegen met de vraag: heeft uw dienstbode wellicht in Duitsland een vriendin? Maar als mijn dienstbode, die ik niet heb, maar wel zou willen hebben, niet Duits zou zijn, en niet blond, maar Surinaams, dan zou mijn buurman mijn gevraagde en graag gehonoreerde dienstbaarheid onmenselijk vinden, vernederend en discriminerend. Ik denk zelfs dat hij mijn maatschappelijke beleid in strijd zou vinden met de kernwaarde van egalitarisme. Wat onzinnig is natuurlijk.’’

‘’Ik behoor niet tot het mensensoort dat behoefte heeft aan discriminatie, maar men moet discriminatie ook niet doortrekken tot in het belachelijke, waardoor we voorbij gaan aan wat er speelt. Mensen die discrimineren zijn namelijk geheel anderen. Dat zijn de armen en ongeletterden, die graag op hun huidskleur terugvallen en op die manier hun waardigheid in stand willen houden. Ik kan me de merkwaardigheid daarvan wel weer voorstellen, maar ik vind het, alles samenvattend, toch deerniswekkend.’’